hoofdstuk 6
Andere juridische procedures
chapter 6
Additional Legal Proceedings
Naast de vijf belangrijkste juridische procedures die in de vorige hoofdstukken zijn toegelicht, zijn er nog zes andere juridische procedures die verband houden met het neerhalen van vlucht MH17. Dit zijn:
♣ De civiele vorderingen tegen de Malaysia Airlines Group
♣ Een civiele rechtszaak in de VS tegen Igor Girkin (Dalziel et al. v. Girkin)
♣ Een civiele rechtszaak in de VS tegen Russische bedrijven (Schansman et al. v. Sberbank of Russia Pjsc et al.)
♣ De individuele klacht van Ioppa t. Oekraïne bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)
♣ De interstatelijke klacht van Rusland t. Oekraïne bij het EHRM
♣ Oekraïne v. Rusland bij het Internationaal Gerechtshof (IGH)
In dit hoofdstuk wordt elk van deze procedures en hun interactie met andere procedures kort toegelicht.
Terug naar boven
Onder het Verdrag van Montreal van 1999 konden de nabestaanden vorderingen tot schadevergoeding instellen tegen de Malaysia Airlines Group voor de schade die het gevolg was van de MH17 crash. De volledige naam van dit verdrag is het “Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer,” niet te verwarren met het in hoofdstuk 5 besproken Verdrag van Montreal van 1971 (Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart). Dat verdrag van 1971 gaat over de veiligheid van de burgerluchtvaart en op de verplichtingen van staten om deze handelingen te voorkomen als ze kennis hebben van gevaar en om achteraf onderzoek in te stellen en daders te vervolgen. Ook Malaysia Airlines kon echter aansprakelijk worden gesteld, waarvoor het verdrag van 1999 kon worden ingeroepen. De vorderingen tegen de Malaysia Airlines Group zijn civielrechtelijke (of privaatrechtelijke) procedures.
Hierbij is van belang aan te tekenen dat het recht niet zo werkt dat óf Malaysia Airlines óf de schutters/Rusland verantwoordelijk is, maar dat elke “entiteit” (staat, instantie, bedrijf of burger) zijn eigen verantwoordelijkheden heeft die tegelijkertijd in het geding kunnen zijn. In het geval van een “ongeval” in de zin van het Verdrag van Montreal, is de vervoerder (Malaysia Airlines) aansprakelijk voor de schade die wordt geleden op grond van het enkele feit dat het ongeval plaats had aan boord van het luchtvaartuig. De vervoerder hoeft dus zelf geen schuld te hebben gehad aan het ongeval. Als dit wel zo is, namelijk als de vervoerder nalatigheid kan worden verweten, bijvoorbeeld door een onveilige vluchtroute te kiezen, kan de schadevergoeding hoger zijn dan de standaardvergoeding voor een ongeval.
Het neerhalen van MH17 door de grond-luchtraket vormt een “ongeval” in de zin van het Verdrag van Montreal van 1999. Aangezien het neerstorten niet is veroorzaakt door de eigen schuld van een passagier, konden de nabestaanden een geldelijke vergoeding vorderen voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van de dood van hun familieleden. Het Verdrag voorziet in een kader voor de berekening van de schadevergoeding. Het bedrag van de aan elke nabestaande toegekende schadevergoeding kan verschillen naar gelang van de omvang van de schade door de dood van de passagier in kwestie.
Het Verdrag van Montreal van 1999 bepaalt dat eisers een termijn van twee jaar hebben vanaf de datum waarop het vliegtuig op zijn bestemming had moeten aankomen om hun vordering in te stellen. In het geval van MH17 was dit 14 juli 2016. Veel van de vorderingen hebben tot een schikking geleid met Malaysia Airlines. Aangezien de schikkingen vertrouwelijk zijn, is het niet bekend of alle vorderingen zijn geschikt en met welk resultaat.
Terug naar boven
De zaak Dalziel et al. v. Girkin was een civiele schadeclaim voor de District Court van Illinois. Dat is de lokale rechtbank in eerste aanleg. De zaak werd in februari van 2016 aangespannen door een groep van 25 nabestaanden, waaronder 10 Nederlanders, tegen Igor Girkin. De groep wordt vertegenwoordigd door de Amerikaanse advocaat Floyd Wisner en eisten een schadevergoeding van 50 miljoen dollar voor elk slachtoffer. Igor Girkin wordt ook vervolgd in het Nederlandse strafproces (zie hoofdstuk 1).
De eisers baseerden hun zaak op de Torture Victim Protection Act (TVPA) van 1991, die voorziet in civiele aansprakelijkheid voor personen die anderen onderwerpen aan “buitengerechtelijke executies”. De eisers voerden aan dat het neerhalen van MH17 onder de definitie van buitengerechtelijke executies van de TVPA viel: “het weloverwogen doden die niet zijn toegestaan door een eerder vonnis van een regelmatig samengestelde rechtbank die alle juridische waarborgen biedt die door beschaafde volkeren als onontbeerlijk worden erkend.” Zij voerden daarbij aan dat Girkin aan het hoofd stond van de separatistische troepen die vlucht MH17 in juli 2014 hebben neergeschoten, had geholpen bij de levering van het BUK-raketsysteem waarmee het vliegtuig is neergehaald, en separatisten de opdracht had gegeven bezittingen van slachtoffers te verzamelen op de plaats van de crash.
Girkin kon niet in kennis worden gesteld van de zaak, aangezien hij niet in zijn woonplaats Moskou werd aangetroffen, en de zaak werd in zijn afwezigheid behandeld. In januari 2018 heeft de rechtbank van Illinois uitspraak gedaan, waarbij voor elke eiser een schadevergoeding van 20 miljoen dollar werd toegekend: 10 miljoen als compensatie van de schade en 10 miljoen als straf (punitive damages). Dit is alleen toegekend aan de eisers in die zaak en geldt niet voor de andere nabestaanden die geen onderdeel vormden van deze juridische procedure, maar er is nooit een cent betaald.
De eisers hebben verzocht om beslag te leggen op de bezittingen van Girkin, maar die bevinden zich buiten het bereik van de Amerikaanse rechtbank. Daarnaast zijn de bezittingen van Girkin niet waardevol genoeg om de toegekende schadevergoeding te dekken en is het zelfs niet duidelijk of er überhaupt wel iets in beslag te nemen valt.
Terug naar boven
Quinn Lucas Schansman was een 18-jarige Amerikaanse staatsburger toen hij omkwam in MH17. In april 2019 hebben zijn nabestaanden een rechtszaak aangespannen in het Southern District van New York tegen twee Russische banken (Sberbank en VTB Bank) en twee geldtransfer-bedrijven (MoneyGram International en Western Union) vanwege hun steun aan de Volksrepubliek Donetsk (DPR).
De nabestaanden voeren aan dat deze ondernemingen wisten of er opzettelijk onverschillig over waren dat zij steun verleenden aan de in Donetsk gevestigde rebellen die het MH17 hebben neergeschoten. Volgens de eisers maakte die steun de terroristische activiteiten mogelijk, waaronder de aanschaf van de BUK-raket die MH17 heeft neergehaald.
Net als de hierboven besproken procedures is ook deze rechtszaak een civielrechtelijke procedure waarin aansprakelijkheid en schadevergoeding wordt geëist. Deze rechtsvordering tegen de financiële bedrijven is gebaseerd op de Amerikaanse Antiterrorism Act (Antiterrorismewet). Op basis van die wet kunnen burgers van de VS die slachtoffer zijn van terrorisme degenen die de terroristische activiteiten materieel hebben gesteund aansprakelijk stellen voor de schade die zij als gevolg van het terrorisme hebben geleden. Deze antiterrorismewet van Amerika ziet toe op de verplichtingen van bedrijven en is niet te verwarren met het ICSFT (zie hoofdstuk 5) wat een verdrag is waarin staten verplicht zijn om steun aan terrorisme te bestrijden.
De procedure loopt nog, dus het is nog niet duidelijk of en hoeveel schadevergoeding zal worden toegekend. Eerdere zaken die op basis van de Antiterrorismewet zijn gebaseerd werden vaak buiten de rechtbank om opgelost met een (vertrouwelijke) schikking. Het is daardoor moeilijk een uitkomst te voorspellen. Deze zaak zou alleen mogelijk schadevergoeding kunnen opleveren voor de nabestaanden van slachtoffers met de Amerikaanse nationaliteit, alleen Quinn Lucas Schansman dus. Maar een veroordelende uitspraak in deze zaak of een schikking zou wel een openlijke erkenning zijn van de aansprakelijkheid van die bedrijven en het leed dat is toegebracht.
Terug naar boven
Naast de hierboven besproken privaatrechtelijke procedures en de in hoofdstukken 3 en 4 besproken procedures bij het EHRM tegen Rusland, spelen er ook nog twee procedures bij het EHRM tegen Oekraïne. Ten eerste Ioppa tegen Oekraïne.
In juli 2016 dienden vier nabestaanden van drie van de slachtoffers van MH17 een individuele klacht in bij het EHRM in de zaak Ioppa tegen Oekraïne. Zij stellen dat Oekraïne het recht op leven (artikel 2 EVRM) heeft geschonden door het luchtruim boven de actieve conflictzone in Donetsk niet te sluiten voor de burgerluchtvaart. De verzoekers stellen dat Oekraine op de hoogte was van de risico’s in het luchtruim en het risico dat een burgervliegtuig zou worden neergeschoten heeft aanvaard door het luchtruim niet te sluiten.
Artikel 2 EVRM voorziet in het recht op leven. Dit houdt onder meer in dat staten levens in hun luchtruim moeten beschermen en dat zij, in naleving van specifieke burgerluchtvaartverdragen (zoals het Verdrag van Chicago en het Verdrag van Montreal), redelijke maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat hun luchtruim veilig is of andere staten, luchtvaartmaatschappijen en luchtvaarders informeren over risico's in hun luchtruim.
Vanaf 14 juli 2014 was er een toename van militaire activiteit in Oekraïne. Als gevolg daarvan verbood Oekraïne de burgerluchtvaart de toegang in het luchtruim beneden een hoogte van 32.000 voet. De Oekraïense regering heeft echter daarna geen aanvullende maatregelen opgelegd, ook al stellen klagers dat Oekraïne wist of had moeten weten van het risico dat rebellen krachtiger wapens waren gaan gebruiken die ook de veiligheid van het luchtruim boven 32.000 voet konden bedreigen.
In het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) uit 2015 werd geconcludeerd dat er, toen MH17 werd neergehaald, voldoende redenen waren om de sluiting van het luchtruim boven het conflictgebied in Oost-Oekraïne te rechtvaardigen.
De klagers stellen dat Oekraïne heeft nagelaten het luchtruim veilig te houden en/of de ICAO (Internationale Burgerluchtvaartorganisatie) te waarschuwen voor het risico dat op zijn grondgebied zware luchtafweerraketten werden gebruikt. En zij stellen dat dit een schending van artikel 2 EVRM is.
De zaak is in juli 2016 aan Oekraïne medegedeeld en bevindt zich nog in de ontvankelijkheidsfase van de procedure. In hoofdstuk 3 staat nader omschreven hoe procedures bij het EHRM werken en wat de mogelijke uitkomsten zijn.
Terug naar boven
Naast deze procedure tegen Oekraïne over het sluiten van het luchtruim heeft Rusland op 22 juli 2021 een interstatelijke klacht ingediend bij het EHRM tegen Oekraïne.
In de zaak Rusland tegen Oekraïne stelt Rusland dat Oekraïne het EVRM heeft geschonden in het kader van de burgeroorlog in de oostelijke delen van de staat, waaronder dat Oekraïne de volledige verantwoordelijkheid draagt voor MH17 vanwege het niet sluiten van het luchtruim. Rusland stelt daarbij dat Oekraïne zijn verplichting om het recht op leven te respecteren niet is nagekomen (artikel 2 EVRM) en daarnaast ook artikel 3 (onmenselijke of vernederende behandeling) heeft geschonden door het leed dat Oekraïne de nabestaanden heeft toegebracht.
De zaak is medegedeeld aan Oekraïne en is momenteel in afwachting van een beslissing over de ontvankelijkheid. In hoofdstuk 4 staat nader uitgelegd hoe statenklachten bij het EHRM werken.
Als het EHRM besluit de zaak Rusland tegen Oekraïne te gaan behandelen, kan er enige overlapping zijn met de gevoegde statenklachten van Oekraïne en Nederland tegen Rusland die in hoofdstuk 4 worden besproken. De zaken sluiten elkaar echter niet uit. Het EHRM kan bijvoorbeeld in de zaak tegen Rusland beslissen dat Rusland verantwoordelijk is voor het neerschieten van vlucht MH17 en nalaten onderzoek in te stellen, en tegelijkertijd in de zaak Rusland tegen Oekraïne beslissen dat Oekraïne ook het EVRM geschonden heeft doordat het te weinig voorzichtigheid heeft gehad omtrent de communicatie over gevaren in het luchtruim. Het EHRM gaat dus niet besluiten of de ene óf de andere staat verantwoordelijk is, maar kijkt bij beide staten naar hun eigen verantwoordelijkheden onder het EVRM en of zij die hebben geschonden.
Terug naar boven
De laatste procedure die wordt besproken is van volkenrechtelijke aard. Op 16 januari 2017 heeft Oekraïne bij het IGH een procedure tegen Rusland aangespannen. Ook deze zaak loopt nog.
Oekraïne stelt dat Rusland verplichtingen heeft geschonden op grond van twee internationale verdragen, namelijk het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (ICSFT) en het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (ICERD). De eisen van Oekraïne op basis van het ICSFT zijn relevant voor het neerhalen van MH17. Oekraïne beweert namelijk dat Rusland onder meer geld, wapens en andere materialen, logistiek, informatie en trainingsfaciliteiten heeft geleverd aan Oekraïense rebellen die terroristische daden hebben gepleegd in oostelijk Oekraïne, en dat Rusland het neerhalen van MH17 heeft veroorzaakt en/of gesteund.
Het ICSFT en de werking van het IGH is nader uitgelegd in hoofdstuk 5. Zoals daar ook is besproken kunnen procedures bij het IGH alleen worden gevoerd tussen staten. De nabestaanden kunnen dus niet formeel participeren in deze zaak. En net als in de procedure van Rusland tegen Oekraïne bij het EHRM die hierboven werd beschreven is MH17 slechts een zeer beperkt onderdeel van deze procedure, maar is de uitkomst van de procedure wel relevant voor MH17 omdat het ook hier gaat om welke rol Rusland speelde in Oost-Oekraïne ten tijde van het neerhalen van MH17.
Op 8 november 2019 kwam het IGH met een tussenvonnis over de voorfase (zie hoofdstuk 5 voor uitleg) en met name de bevoegdheid van het IGH. Rusland had beargumenteerd dat het IGH geen rechtsmacht heeft. Daarin oordeelde het IGH dat het wel degelijk bevoegd is om de vorderingen van Oekraïne op grond van het ICSFT-verdrag en het ICERD-verdrag in behandeling te nemen.
De zaak wordt nu inhoudelijk behandeld. Tijdens de inhoudelijke behandeling onderzoekt het IGH de steun van Rusland aan gewapende groeperingen die in Oekraïne tegen de autoriteiten vechten en de rol van Rusland in het plegen van misdrijven in Oekraïne, waaronder ook MH17. Gedurende 2022 zullen de partijen op elkaars argumentatie reageren. Een uitspraak wordt verwacht in 2023.
Zoals besproken in hoofdstuk 5 kan de aansprakelijkheidsstelling van Rusland door Australië en Nederland mogelijk uiteindelijk leiden tot een soortgelijke procedure bij het IGH op basis van (onder meer) het ICSFT. De uitkomst van de zaak Oekraïne/Rusland is dus voor Australië en Nederland van belang bij het overwegen van mogelijke stappen op deze weg.
In addition to the five main legal proceedings that are explained in the previous chapters, there are six other legal proceedings related to the downing of Flight MH17.
These are:
• Civil claims against the Malaysia Airlines Group;
• A US-based civil lawsuit against Igor Girkin (Dalziel et al. v. Girkin);
• A US-based civil lawsuit against Russian companies (Schansman et al v. Sberbank of Russia Pjsc et al);
• The individual application of Ioppa v. Ukraine at the European Court of Human Rights (ECtHR);
• The inter-state application of Russia v. Ukraine at the ECtHR; and
• Ukraine v. Russia at the International Court of Justice (ICJ).
This chapter briefly explains each of these proceedings and their interaction with other proceedings.
Under the Montreal Convention for the unification of certain rule for international carriage by air of 1999 (Montreal Convention 1999), the next of kin could submit claims against the Malaysia Airlines Group for the damages resulting from the MH17 crash. This is a different treaty than the Montreal Convention of 1971 that was discussed in chapter 5, that addresses the responsibilities of states to protect the safety of civil aviation. In addition to states on the basis of their responsibilities to protect civil aviation from harm, Malaysia Airlines could also be held liable on the basis of the 1999 treaty. These claims are procedures under civil law.
It is important to note that the law does not determine that either Malaysia Airlines or the perpetrators/Russia was responsible: instead, evert “entity” (state, individual, company) has its own responsibilities that can be at stake at the same time. In case of an “accident” in the meaning of the Montreal Convention 1999, the carrier is liable for the damage that is suffered on the basis of the simple fact that the accident took place on board of the aircraft. The carrier does not have to have had any guilt for the accident. If that were the case, the carrier can be found negligible, for instance for choosing an unsafe flight route, and this can lead to a higher amount of compensation than the standard amount for any accident in civil aviation.
The downing of MH17 by the surface-to-air missile constitutes an accident for the purpose of the Montreal Convention 1999. Since the crash was not caused by a passenger’s own wrongdoing, the next of kin could claim monetary compensation for the damage suffered as a result of the deaths of their relatives. The Montreal Convention provides for a framework to calculate compensation. The amount of compensation awarded to each next of kin can differ depending on the extent of damage they were able to prove that resulted from the death of the particular passenger.
Under the 1999 Montreal Convention, claimants have two years from the date at which the aircraft should have arrived at its destination to bring their claim. With regard to MH17, the claimants had until 14 July 2016 to bring their claims against the Malaysian Airlines Group. Many of the claims have been settled within that timeframe. Since the settlements are confidential, it is unknown whether all claims have been settled and with what outcomes.
The Dalziel et al. v. Girkin case was a civil compensation claim before the District Court of Illinois. The case was filed in February 2016 by a group of 25 next of kin, including 10 Dutch, against Igor Girkin (also known as Igor Strelkov). The group is represented by American lawyer Floyd Wisner. At the time of the downing of MH17, Igor Girkin was a leader of the separatist group DPR, in Ukraine. The plaintiffs accused Girkin of being involved in the downing of the aircraft, and claimed compensation of USD 50 million for each victim. Igor Girkin is also prosecuted in the Dutch criminal court (see chapter 1).
The claimants based their case on the Torture Victim Protection Act (TVPA) of 1991, which establishes civil liability for individuals who subject others to extrajudicial killings. The claimants argued that the downing of MH17 fell within the definition of extrajudicial killings given by the TVPA: “deliberated killing not authorized by a previous judgment pronounced by a regularly constituted court affording all the judicial guarantees which are recognized as indispensable by civilized peoples.” They claimed that Girkin was in command of the separatist troops that shot down Flight MH17 in July 2014, had helped the delivery of the Buk missile system that was used to down the aircraft, and ordered separatists to collect belongings of victims from the site of the crash.
Girkin could not be given notice of the case, as he was not found in his residence in Moscow, and the case was heard in his absence. In January 2018, the District Court of Illinois issued its judgement, awarding compensation of USD 10 million in compensatory damages and USD 10 million in punitive damages, for each claimant. This was only awarded to the plaintiffs in the case and not to the rest of the next of kin. They are therefore not entitled to possible compensation through this lawsuit.
However, there has never been paid any penny in compensation. The plaintiffs have requested the seizure of Girkin’s assets but they were outside of the reach (jurisdiction) of an American court. Moreover, Girkin’s assets are not valuable enough to cover the compensation that is granted and it is not even clear whether there are any assets at all.
Quinn Lucas Schansman was an 18-year old American citizen when he died in MH17. In April 2019, his next of kin filed a lawsuit in the Southern District of New York against two Russian banks (Sberbank and VTB Bank) and two money transfer companies (MoneyGram International and Western Union) for their support to the Donetsk People’s Republic (DPR).
The next of kin argue that these companies knew or showed deliberate indifference to the fact that they provided material support to the Donetsk-based rebels who shot down the plane. According to the claimants, the material support provided by the defendants to the DPR enabled its terrorist activities, including the acquisition of the Buk missile that ultimately downed MH17.
Just like the above discussed procedures, this case is also a civil law procedure to claim liability and compensation. This claim against these financial companies is based on the US Antiterrorism Act, allowing citizens of the US who are victims of terrorism to sue those who provided material support to terrorism and recover compensation for the damage caused as a result thereof. This antiterrorism regulation in the United States governs the responsibilities of companies and should not be confused with the ICSFT (see chapter 5), which is a treaty that obligates states to suppress the support to terrorism.
The proceedings are still ongoing, so it is not yet clear whether and how much compensation will be awarded. Previous cases that have been argued on the basis of the Antiterrorism Act have resulted in (confidential) settlements, which makes it hard to predict any outcome. In any event, the case would not provide compensation to the next of kin of victims that were not US citizens. However, a judgment that finds liability of those companies in this case or a settlement might be felt as a form of acknowledgment of the responsibility of those companies and of the harm that was caused.
Next to the above discussed civil law procedures and the proceedings at the ECtHR against Russia that are discussed in chapters 3 and 4, there are two more procedures against Ukraine at the ECtHR. The first is Ioppa v Ukraine. The other is discussed in the next section.
On July 2016, four next of kin of three of the victims of MH17 filed an individual application with the ECtHR in the case of Ioppa v. Ukraine. They argued that Ukraine failed to close the airspace over the active conflict zone in Donetsk, where MH17 was shot down. The applicants argue that Ukraine thereby violated its obligation to ensure respect for the right to life of the passenger aboard the plane under article 2 of the European Convention on Human Rights (ECHR) because they were aware of the risks in their airspace and accepted the potential consequences that a civil aircraft would be shot down.
Article 2 ECHR provides for the right to life. This includes that states need to safeguard lives in their airspace and that they, in accordance with civil aviation treaties (such as the Chicago Convention and the Montreal Convention), take reasonable measures to ensure that their airspace is safe or communicate to other states, airlines and airmen about risks in their airspace.
From 14 July 2014, there was an increase in military activity in Ukraine. As a result, Ukraine prohibited the passing of civilian aviation in its airspace below an altitude of 32,000 feet. However, the Ukrainian government did not impose additional measures, even though the applicants claim that Ukraine knew or should have known of the risk that rebels were using more powerful weapons than before that may threaten the security of the airspace above 32,000 feet as well.
The Dutch Safety Board’s (DSB) 2015 report concluded that, when MH17 was downed, there were sufficient reasons to justify closing the airspace above the conflict zone in Eastern Ukraine.
The applicants claim that Ukraine failed to keep their airspace safe and/or warn the ICAO of the risk that anti-aircraft missiles could be used from their territory. And they argue that this violated article 2 ECHR.
The case was communicated to Ukraine in July 2016 and is still in the admissibility stage of proceedings. Chapter 3 explains how ECtHR procedures work and what possible outcomes they may lead to.
In addition to the above described procedure against Ukraine by the next of kin of the Ioppa family, Russia also filed an inter-state application against Ukraine at the ECtHR on 22 July 2021.
In the case Russia v. Ukraine, Russia claims that Ukraine has violated the ECHR in various ways in the context of the civil war in the Eastern parts of the state. The application includes the claim that Ukraine bears full responsibility for the deaths of those who perished in the downing of MH17, due to its failure to close the airspace over the conflict zone. Thereby, Russia alleges that Ukraine violated its obligation to ensure respect for the right to life under article 2 ECHR and caused “suffering to the relatives of those killed,” amounting to a violation of article 3 ECHR.
The case was communicated to Ukraine and is currently pending a decision on admissibility. More information on how such inter-state cases before the ECtHR function can be found in chapter 4.
If the ECtHR decides to consider the merits in the case of Russia v. Ukraine, there might be some overlap with the Ukraine and the Netherlands v. Russia inter-state application that is discussed in chapter 4. However, these cases are not mutually exclusive. For instance, the ECtHR can decide in the case against Russia that Russia is responsible for the downing of Flight MH17, while at the same time deciding in the case against Ukraine that Ukraine is responsible for failing to act diligently to protect the lives of those on board by closing its airspace or issuing warnings to airlines. They could both have violated their obligations simultaneously, and they entail different obligations. The ECtHR will therefore not decide whether either the one or the other state is responsible, but examines the obligations each state has and considers whether they have violated those.
The final procedure that is discussed falls under public international law. On 16 January 2017, Ukraine instituted proceedings against Russia at the ICJ. This case is also still ongoing.
Ukraine alleges that Russia violated obligations under two international conventions, namely the International Convention for the Suppression of the Financing of Terrorism (ICSFT) and the International Convention on the Elimination of All Forms of Racial Discrimination (ICERD). Ukraine’s claims on the basis of the ICSFT are relevant to the downing of MH17. In fact, Ukraine alleges that Russia supplied, among others, funds, weapons and other materials, logistics, information and trainings to
Ukrainian-based rebels that engaged in acts of terrorism, as well as causing or supporting the downing of MH17.
The ICSFT and the functioning of the ICJ is further explained in chapter 5. As was discussed there, procedures at the ICJ are only between states. The next of kin cannot formally participate in these proceedings. Just like in the procedure of Russia against Ukraine at the ECtHR that was discussed above, is the downing of MH17 only a very small part of this procedure (it addresses the entire war, including Crimea), but is the outcome relevant for MH17 because it also relates to the question of what role Russia played in Eastern Ukraine when MH17 was downed.
On 8 November 2019, the ICJ delivered an interim judgment about the incidental or preliminary stage of the proceedings (see chapter 5 for further explanation). This particularly related to the Court’s jurisdiction. Russia had argued that the ICJ did not have jurisdiction on the basis of the compromissory clauses in the ICSFT and ICERD treaties. In its interim judgment, the ICJ decided that it did have jurisdiction on the basis of both treaties and thus that the case will be considered on its merits.
The case is now in the merits phase. During this stage, the ICJ examines the support by Russia to the armed groups that fight against the Ukrainian authorities in Eastern Ukraine and the role of Russia in the commission of crimes in Ukraine, including MH17. Parties will respond to each other’s argumentation in 2022. A judgment is expected in 2023.
As discussed in chapter 5, the decision by the Netherlands/Australia to hold Russia accountable can potentially lead to a similar procedure at the ICJ on the basis of, among others, the ICSFT. The result of the case Ukraine/Russia is therefore very relevant in considering whether to take further steps down this road.